Redacteur geestelijk leven van de Leeuwarder Courant

.

woensdag 5 november 2008

Offeranden

Het is een oude gewoonte, die nog in veel protestants-christelijke kerken - met name buiten de steden - in ere wordt gehouden: het vieren van dankdag voor gewas en arbeid. In Friesland alleen al gaan er vanavond in tientallen plaatsen mensen ter kerke. In enkele ‘zware’ kerkelijke gemeenten zijn er zelfs twee diensten, ook een op de middag.
Traditiegetrouw is de biddag op de tweede woensdag in maart en de dankdag op de eerste woensdag van november. De bededagen werden aanvankelijk regionaal ingesteld, bijvoorbeeld halverwege de zestiende eeuw in Overijssel op verzoek van de kerk nadat God het gewest ,,had bezocht met schadelijke droogten en andere landverdervende plagen’’.
De ridderschap en steden besloten daarop tot een biddag ,,tot afwering van Godes plagen en tot het verkrijgen van een gezegenden zomer’’ en een dankdag ,,voor de veelvoudigen verkregenen seegeningen en weldaeden’’.

Het is een mooi gebruik, waarmee wordt beleden dat alle dingen ,,uit Zijn (God) vaderhand ons ten deel vallen'' (Heidelbergse Catechismus). Maar toch, menig predikant denkt, laten we zeggen, genuanceerd over de traditie en zweet in de studeerkamer boven preek en gebed voor deze bededagen. Er is onder meer verlegenheid met de enorme offerbereidheid op zowel bid- als dankdag.
Na even googelen vond ik in een kerkblad van een behoudende hervormde gemeente de collecteopbrengst van een recente biddag: ruim 4000 euro, terwijl uit de rest van het lijstje bleek dat de collectes op een gewone zondag ruim 300 euro bedragen. Is het vreemd als dominee zich zuchtend vragen stelt over de heiligheid van zulke offeranden?
En wat zeg je in een dankdienst als de oogst bitter tegenviel? De ponkjes van de diakenen worden ook minder zwaar dan in gezegende jaren. Daar hoeft op zich niets verkeerds achter te steken; als iemand zijn ‘tienden’ - zoals dat in de bijbel heet - geeft van weinig, is dat inderdaad minder dan de ‘tienden’ van veel.

In het verleden kon dat betekenen dat het predikantengezin na zo’n slechte zomer droog brood at – de dankdienstcollecte was namelijk vaak van grote invloed op de kas van de kerk.
Een dominee uit die dagen die na een teleurstellende zomer de bui zag hangen, en van zijn vrouw had gehoord dat de kleren van de kinderen niet nog eens hersteld konden worden, koos als tekst voor zijn preek de verzen 17 en 18 uit Habakuk 3: ‘Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil.’
De opbrengst van de collecte aan het einde van die dienst viel mee.