Redacteur geestelijk leven van de Leeuwarder Courant

.

zaterdag 6 november 2010

Relikwieën

In de Karmel in Drachten, het oude klooster van de ongeschoeide karmelietessen, staat dit weekeinde in het licht van Allerzielen. Aan het einde van de middag was er een viering van Allerzielen in de kapel, die uitliep op een lichtprocessie naar de graven van de zusters in de slottuin.
Voor de onvolprezen rubriek De Samenkomst in de LC had ik al eens die allerzielenviering beschreven en ik heb besloten om dit keer de studiemiddag met emeritus hoogleraar Jan den Boeft mee te maken. Hij sprak voor een select gezelschap over het mede door hem vertaalde traktaat van Augustinus’ ‘Wat kunnen wij voor de doden doen?’

Ik heb weer een paar dingen bijgeleerd. In het boekje behandelt de kerkvader (354-430), die van enorme invloed is geweest op de kerk, de vraag of overledenen per se naast geloofsmartelaren begraven moeten worden. Martelaren werden gezien als vanzelfsprekende heiligen, die linea recta naar het paradijs gaan.
Boeiende materie. Vooral omdat reeds in de vroege kerk al de gewoonte onder christenen bestond om voorbede voor de zielen van overledenen te doen. Dat is zinvol zolang het laatste oordeel niet is geweest. Augustinus bevestigt ook die praktijk. Ik heb altijd gedacht dat deze praktijk, waar de Reformatie mee afrekende, pas later in de kerkgeschiedenis is ontstaan.

En er was nog een tweede eyeopener. Augustinus moest weinig hebben van de wonderen die werden toegeschreven aan relikwieën, stoffelijke resten van heiligen. Wonderen, zo vond hij, waren slechts de startmotor van de kerk. Na de tijd van de ‘Handelingen der apostelen’ bestonden die niet meer, omdat ze niet meer nodig waren.
In de voetsporen van de grote kerkvader werd en wordt dit nagezegd in orthodox-protestantse kring. Maar nu vertelde Den Boeft iets wat ik nooit heb meegekregen, namelijk dat Augustinus die mening op later leeftijd heeft herzien. Dat blijkt uit Boek 22, hoofdstuk 8 van zijn ‘Civitate Dei’. Dat heb ik niet op de plank staan, maar ik geloof de hoogleraar onmiddellijk.

Augustinus is tot ander inzicht gekomen, zegt Den Boeft, doordat hij met eigen ogen zag wat voor wonderen werden bewerkstelligd door het gebeente van Stefanus, de oermartelaar (zie illustratie van Rembrandt). Boeiend, ook nu zie je onder aanvankelijk weigerachtige christenen hoe het geloof in wonderen door wat zich voor hun ogen voltrekt, uiteindelijk alsnog wordt omarmd.